Haitianen vragen om respect

Haitianen vragen om respect

Haïtianen vragen om respect. Of ze nu keuterboer zijn in het bergachtige binnenland of militante jongere in een sloppenwijk van Port-au-Prince.

Twee studies. Geschreven met een interval van twee decennia. Over twee compleet verschillende bevolkingsgroepen op Haïti. Maar met een en dezelfde boodschap. Haïtianen vragen om respect. Beide studies helpen om gemarginaliseerde groepen in de Haitiaanse samenleving (en breder: wereldwijd) beter te begrijpen. Om denigrerende beelden los te laten en waarderend over ze te spreken. Om te luisteren naar stemmen die monddood zijn gemaakt. En bovenal om kritisch naar ons zelf te kijken.

Ondergrondse bron

In 2001 verscheen het boek When Hands are Many van de Amerikaanse antropologe Jennie Smith. In haar onderzoek (voornamelijk uitgevoerd in het departement Grand’Anse op het zuidwestelijke deel van Haïti) richtte Smith zich op manieren waarop kleine boeren (peyizans) zich organiseren met het oog op gezamenlijk uit te voeren landbouwactiviteiten, het onderling bieden van economische ondersteuning, gemeenschapsontwikkeling en ook het behartigen van hun politieke belangen. Boerengroepen vormen volgens haar een onzichtbare ‘ondergrondse bron’ voor het land. Met hun visie op de ontwikkeling van het land en hun kijk op wat een ‘goede samenleving’ betekent, wordt, volgens Smith, echter nauwelijks rekening gehouden. Ze worden niet verondersteld een zinvolle en constructieve bijdrage te kunnen leveren aan de ontwikkeling van hun land. Ze worden gezien als ‘te helpen mensen’, die niet in staat zijn zelf hun toekomst in eigen handen te nemen. Smith: “Bevolkingsgroepen zoals de Haïtiaanse peyizans worden nog steeds gezien en behandeld als doelwitten voor economische ondersteuning en politieke verlichting, en niet als partners”(p.139).

Straatvorsten

Begin 2020 publiceerde Chelsey Kivland haar studie Street Sovereigns over jongeren in Bel Air, één van Port-au-Princes beruchtste volkswijken (katye popilè). In wijken als Bel Air wordt het maatschappelijk leven gedomineerd door militante buurtorganisaties, de zogeheten baz. Gedurende langere periode volgde Kivland het wel en wee van leden van de baz ZAP ZAP (Zafè Pèp – Zafè Peyi / Zaken van het volk – Zaken van het land). Een baz kan het best omschreven worden als een kleine, wat los georganiseerde buurtgroep van vooral jonge mannen, die binnen een relatief klein gebied de veiligheid van de bewoners wil garanderen, de buurt probeert te verbeteren (water- en stroomvoorziening, schoonmaakacties), maar die ook helpt buurtbewoners te mobiliseren om tijdens bijeenkomsten (tegen betaling) steun te verlenen aan de een of andere politicus. “Nou fè leta”, zeggen ze zelf. “Wij maken de staat”, daarmee aangevend dat ze op lokaal niveau een soort surrogaat overheid vormen. Gewoon omdat de ‘echte’ overheid het laat afweten. De leden van een baz heersen zo als ‘Straatvorsten’ over hun eigen buurt. Criminaliteit in de vorm van afpersing, diefstal en fysiek geweld vormt de donkere keerzijde van hun optreden. Kivland probeert in haar studie te luisteren naar wat deze jongeren te zeggen hebben over zaken als democratie en ontwikkeling. Ze constateert dat, in alle tekortkomingen en criminele ontsporingen, deze jongeren via hun baz op zoek zijn naar waardigheid en respect. En naar een overheid die veiligheid biedt. Kivland: “Ik beschouw de baz ten diepste als een Haïtiaanse organisatievorm die ontstaan is om weerstand te bieden tegen het structurele gebrek aan waardering en respect waarmee bewoners van gemarginaliseerde stedelijke buurten in gemarginaliseerde staten binnen een wereldwijde raciale en economische hiërarchie van natiestaten te maken krijgen” (p. 216).

Denigrerende beeldvorming

Peyizans, zo legt Jennie Smith uit, zijn landbouwers die kleine stukjes grond bewerken, waarvan de opbrengst is bedoeld voor zowel eigen consumptie als voor verkoop op markten op het platteland en in de steden. Als er over hen gesproken wordt, worden ze moun andèyo genoemd; ‘mensen van buitenaf’ of anders gezegd ‘binnenlandse buitenstaanders’. Met deze aanduiding wordt niet bedoeld dat peyizans geïsoleerd van het politieke, economische en culturele leven in de rest van het land (de steden) een bestaan hebben gehad. De term moun andèyo brengt daarentegen wel achterstelling en marginalisering tot uitdrukking. Zo vorm(d)en de peyizans voor de overheid (leta) een belangrijke bron van belastinginkomsten, zonder dat de boeren er voorzieningen voor terug kregen. Peyizans beschouwen de overheid (inclusief ’s lands economische elite) dan ook als een leta mèsenè (huurlingen overheid) en een leta gwo vale piti (overheid waarbij de groten de kleinen opslokken). Een overheid waarvan je niets verwacht en nog minder van krijgt. De economische uitbuiting en politieke achterstelling gaan gepaard met wat Smith ‘discursieve denigratie’ noemt; peyizans worden omschreven als straatarm, blootsvoets, onbeschaafd, bijgelovig en lethargisch. Niet alleen de overheid en de economische elite hanteren dit frame over peyizans, maar zij is ook gangbaar in de wereld van de hulpverleners en de ngo’s. Het beeld dat velen van hen volgens Smith hebben van arme Haïtianen is dat:

a) ze zich afhankelijk betonen van krachtige anderen (afhankelijkheids- of slavenmentaliteit);
b) ze een fatalistische houding hebben die leidt tot apathie en berusting;
c) ze niet op een analytische en constructieve manier naar hun eigen situatie kunnen kijken;
d) ze chronische weerstand hebben tegen effectief samenwerken ten behoeve van het gemeenschappelijk belang.

Smith meent dat deze beeldvorming voortkomt uit een modernistische westerse (neoliberale) mindset die ervan uit gaat dat de armoede in zogenaamde derdewereldlanden niet veroorzaakt wordt door krachten die erop gericht zijn een minderheid van de wereldbevolking te verrijken en sterker te maken ten koste van een meerderheid die verarmt, maar dat de oorzaken van armoede in de tekortkomingen en het slechte gedrag van arme mensen en hun gemeenschappen liggen.

Gettomensen

Zoals de verarmde boeren in het bergachtige binnenland worden omschreven als moun andèyo, zo worden jongeren in wijken als Bel Air gelabeld als nèg gèto, gettomensen. Hun betrokkenheid bij een baz wordt door buitenstaanders (zoals de overheid, bewoners van betere buurten, de media en internationale organisaties) gezien als deelname aan bende- of gangactiviteiten (Chimè in het Creool). Volgens antropoloog Michel Laguerre kun je wijken als Bel Air omschrijven als ‘binnenlandse kolonies’; ze bestaan niet gescheiden of geïsoleerd van de Haïtiaanse samenleving, maar zijn geïntegreerd aan de onderkant ervan (p. 54). Eigenlijk op identieke wijze als de moun andèyo. Chelsey Kivland laat zien dat op de bewoners van sloppenwijken wordt neergekeken, omdat ze niet passen bij de fatsoensnormen van de burgermaatschappij; ze hebben geen vaste baan, kunnen niet trouwen voor de wet, spreken uitsluitend Creool, dragen geen nette schoenen etc. “Als arme mensen naar een kantoor van de overheid gaan, worden ze behandeld als een beest”, zegt een van hen (p. 123). Ook worden ze bestempeld als gewelddadig en crimineel (vagabon). Kivland bekritiseert politici, wetenschappers en ontwikkelingswerkers die menen dat de Haïtiaanse cultuur zelf de oorzaak is van het tragische situatie waarin het land verkeert. Volgens hen zou de Haïtiaanse cultuur - en dan vooral die van de lagere sociaal economische klassen, de meerderheid van de bevolking dus - zelf pathologisch zijn en armoede, geweld en onderontwikkeling veroorzaken. Het zou gaan om een ‘cultuur van armoede’ en een ‘cultuur van geweld’. Kivland komt met een andere invalshoek: “Anders gezegd: ik beschouw de baz niet als een teken van een ‘cultuur van geweld’, maar als een ‘cultuur in geweld’, een cultureel antwoord op een situatie van structureel, politiek en maatschappelijke geweld” (p.13). Dit structurele geweld is geen natuurverschijnsel, maar heeft te maken met direct of indirect menselijk handelen.

Democratie kan niet zonder ontwikkeling

Smith merkt op dat de allerlei ontwikkelings- en democratiseringsinitiatieven die na de tweede Wereldoorlog zijn opgezet niet hebben gezorgd voor een beter leefbare wereld voor het merendeel van de armste mensen. Er moeten daarom volgens haar nieuwe wegen gevonden worden; te beginnen door te kijken en te luisteren naar de praktijk en de visie van de armen zelf. Veel van wat arme mensen onder democratie verstaan sluit niet namelijk niet aan bij de visie van de westerse ontwikkelingsmodellen. Smith citeert enkele opmerkelijke uitspraken van peyizans die actief betrokken zijn bij gwoupman popilè (burgercomités):

“De Amerikanen zijn naar ons toe gekomen om te vertellen wat democratie is, maar zoals ik het zie begrijpen ze niet echt waar het om gaat.”
“Amerikaanse democratie, dat is geen echte democratie! Hoe kan je democratie hebben als je geen respect toont?”
“Demokrasi? Se pa demokrasi sa, sa se demokrache!” - “Democratie? Dat is geen democratie, dat is demobespugen!”

Het is Smith in gesprekken met gwoupman popilè opgevallen dat de woorden ontwikkeling en democratie door hen vaak door elkaar gebruikt worden en heel dicht op elkaar worden betrokken. Het gaat om verschillende dingen, maar je kunt niet het een hebben zonder het ander. Je kunt geen democratie hebben zonder ontwikkeling. Voor hen heeft democratie minder te maken met het recht om te stemmen en met formele politieke structuren, dan met de bevrediging van basisbehoeften en een eerlijker verdeling onder alle burgers van democratische rechten en plichten en van de opbrengsten van ontwikkeling. Respect dient een richtinggevend principe te zijn als het gaat om democratie en ontwikkeling. Pas als de kloof tussen arm en rijk gedicht is, kan democratie werken, is de stellige overtuiging van de peyizans onder wie Smith onderzoek heeft gedaan.

Geen democratie zonder respect

“Weet je wat hier het grootste probleem is? Dit is het: we krijgen geen respect. Niets. Na Duvalier werd Haïti een democratie, maar het is een nep democratie. Waarom? Omdat het ontbreekt aan respect. De internationale gemeenschap respecteert de regering niet. De overheid respecteert de bevolking niet. Vooral hier in het getto krijgen we geen respect. Zolang er geen wederzijds respect is, geen waardering voor de ander, dan is er geen echte democratie….Kijk eens naar het woord demo-krasi; dat is wat anders dan eleksyon-krasi”, aldus een van de leiders van baz ZAP ZAP, die daarmee aangeeft dat democratie volgens hem meer moet betekenen dan alleen het op juiste wijze houden van verkiezingen (p.97). Respect en waardigheid hebben volgens de leden van baz alles te maken met beschikbaarheid van voeding, onderwijs, ontspanning, gezondheidszorg en werk. Kivland verwijst in dit verband - overigens net als Jennie Smith - naar het onderscheid dat de socioloog Alex Dupuy (in The Prophet and Power, 2007) maakt tussen een minimalistische en een maximalistische variant van democratie. Volgens hen beiden focust de internationale gemeenschap (en de stedelijke elites) zich vooral op een minimalistische democratie op Haïti. Hierin is er vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, vinden er (vrije) verkiezingen plaats en kan er vrij handel worden gedreven (waar vooral de maatschappelijke elite van profiteert). Bij een maximalistische variant is er ook sprake van gelijke economische rechten voor iedereen en dienen thema’s als het recht op werk, een eerlijke beloning, recht op lidmaatschap van een vakbond, herverdeling van grond en het verkleinen van de inkomenskloof op de agenda te worden gezet. Dit is de vorm van democratie die de peyizans en de nèg gèto op het oog hebben.

Leven in onveiligheid

De allesoverheersende dagelijkse bezigheid van bewoners van Bel Air is om zich te beschermen tegen allerlei vormen van fysieke en sociale onveiligheid (ensekirite) die het leven in armoede (mizè) kenmerken zoals:\

  • onveiligheid in de vorm van crimineel geweld (mishandelingen, verkrachtingen, overvallen en diefstal, doodslag,    kidnappings);
  • onveiligheid in de vorm van onveilige en ongezonde huisvesting en leefomgeving;
  • onveiligheid in de vorm van afwezigheid van sociale voorzieningen als elektriciteit, schoon drinkwater, afval ophalen, politietoezicht;
  • onveiligheid in de vorm van afwezigheid van toekomstperspectief, zoals het volgen van onderwijs, het vinden van een vaste baan, het stichten van een gezin.

Kivland merkt op dat deze vormen van onveiligheid volgens de bewoners van Bel Air vooral te maken hebben met de afwezigheid van een robuuste staat die reageert op de behoeften van de bevolking en de voorwaarden schept voor een fatsoenlijk bestaan. De baz vormen een plaatselijke vervanging voor deze niet functionerende overheid. Ze creëren een eigen territorium waarin ze beschouwd worden als verantwoordelijke deelnemers. Zo wordt geprobeerd veiligheid te creëren in een wereld vol ensekirite. Om wat geld te verdienen te midden van de mizè. Dit alles leidt ook tot nieuwe vormen van onveiligheid en zelfs tot extreem gewelddadig gedrag, maar, zo zegt een van de leiders van ZAP ZAP, “niet iedereen die in armoede leeft pleegt misdrijven. Ik kan zelfs zeggen dat de meesten dat niet doen. Maar door de ellende worden jonge mannen ertoe aangezet om op andere plekken respect te vinden en te krijgen, zoals in het rondlopen met wapens en het plegen van misdrijven” (p.40).

Haïti projectland

Zowel de boeren in Smiths studie als de baz-jongeren uit Kivlands onderzoek hebben hun bedenkingen bij de massale aanwezigheid van ngo’s en de projecten die ze tot in iedere uithoek van het land uitvoeren. “Waar je ook kijkt, overal stapelen de projecten zich op, in iedere uithoek van het land, projecten. Maar het land profiteert er niet van. Wat je ziet is geen ontwikkeling (devlopman), maar inwikkeling (anvlopman)”, citeert Smith een peyizan (p.38). Ook Smith toont zich uitermate kritisch over de inzet van ngo's: “Net als veel andere burgers in onze hedendaagse wereld, hebben de Haïtiaanse boeren de verwoestende uitwerking van het kolonialisme overleefd om vervolgens te maken te krijgen met een even doordringende aanwezigheid van een bedrijfstak die erop gericht is hen te moderniseren en vooruithelpen” (p.38). Smith merkt echter tegelijk op dat het effect van hun projecten vanwege de kleinschaligheid en lokale of regionale beperkt is gebleven. Ook in Bel Air hebben Haïtianen hun bedenkingen tegen de in hun ogen “wirwar aan ngo’s die overheidstaken op zich nemen, maar die vervolgens alleen verantwoording afleggen aan hun donoren” (p.178). Ook uiten ze er hun onvrede over dat hun regering meer verantwoording aflegt aan buitenlandse instellingen dan aan de burgers die haar hebben gekozen.
In wijken als Bel Air kunnen ngo’s alleen hun werk doen als ze hiervoor support krijgen van lokale baz. Leiders van baz vormen in dit opzicht de ‘poortwachters’ van de wijk; ze treden op als tussenpersoon en bemiddelaar en kunnen hiermee hun status verhogen. Hoe welkom en hard nodig de projecthulp ook is, toch merken de baz-leden op dat de veelal kleine projecten ook voor grote onderlinge verdeeldheid zorgen; er ontstaat concurrentie en competitie tussen verschillende baz om projecten en geld binnen te halen. Maar ook tussen leden van dezelfde baz (en de bewoners van hun wijk) veroorzaken projecten spanningen en jalousie over de schaarse middelen en diensten die deze projecten beschikbaar stellen. Een lid van baz ZAP ZAP vat hun mening als volgt samen: “Ngo’s komen voor ontwikkeling, maar zorgen alleen maar voor verdeeldheid. Ontwikkeling kan alleen dan plaatsvinden wanneer mensen in een gemeenschap samen komen en een probleem oplossen zonder dat er geld bij komt kijken. Iets wat ngo’s niet begrijpen is dat we banen nodig hebben en geen projectgeld dat alleen maar verdeeldheid veroorzaakt” (p.170).

Het goede leven

In tegenstelling tot wat veel buitenstaanders beweren toont Smith aan dat peyizans een lange geschiedenis hebben van discursieve en actieve weerstand tegen ideologische, economische en politieke systemen die proberen hen te onderwerpen. Zij beschouwt principes als yon ede lot (elkaar helpen) en onè – respè (wederzijds respect) als dragende morele principes voor de peyizan-samenleving. Het gemeenschappelijk verrichten van werk dient voor hen niet alleen een economisch en materiaal doel, maar “het weerspiegelt ook een diepere toewijding die verder gaat dan een pragmatische belangenafweging en die aan de basis ligt van de Haïtiaanse plattelandscultuur” (p. 72). Respect betekent dat mensen handelen vanuit het besef dat er verschillen zijn tussen mensen, maar dat tout moun se moun; ieder mens is een mens en is van waarde, ongeacht zijn maatschappelijke positie. In een respectvolle samenleving helpen mensen elkaar niet uit medelijden, maar vanuit het besef dat men onderling van elkaar afhankelijk is. Aan het einde van haar studie somt Smith negen kernaspecten op die tot uitdrukking brengen wat peyizans beschouwen als het goede leven:

  1. Het streven naar relatieve economische gelijkheid.
  2. Het accepteren van (socio-politieke) hiërarchie met waardering voor goed leiderschap.
  3. Het tonen van respect.
  4. De erkenning van het volledig menszijn van alle burgers.
  5. Het recht van iedere burger om zich uit te spreken en om gehoord te worden.
  6. Het leven in overeenstemming met de wensen van voorouderlijke geesten en spirituele leiders.
  7. Gelegenheid voor collectief spel en performance.
  8. Toegang van burgers tot sociale diensten en voorzieningen.
  9. Aanwezigheid van persoonlijke en collectieve veiligheid.

Na deze aspecten van het goede leven volgens peyizans te hebben besproken, concludeert Smith dat bij het nadenken over ontwikkeling de aandacht voor de zogenaamde tekortkomingen en beperkingen van de arme gemeenschappen moet verschuiven naar die van de gemeenschappen van de welvarenden en machtigen (p. 197). Waartoe ook ik behoor.