Een koloniale suikerplantage op Saint-Domingue

Een koloniale suikerplantage op Saint-Domingue

De naam van de vlakte waarop de plantage die in het boek Cul-de-Sac bestudeerd wordt gelegen is, geeft weer wat een samenleving gebaseerd op slavernij is: een doodlopende weg.

Cul de Sac Paul Cheney
Boekbespreking:

Cul de Sac
Patrimony, Capitalism, and Slavery in French Saint-Domingue
Paul Cheney
The University of Chicago Press (2016)

Net achter de Haïtiaanse hoofdstad Port-au-Prince ligt de Cul-de-Sac vlakte. Deze vlakte loopt vanaf de Golf van Gonâve in oostelijke richting door tot in de Dominicaanse Republiek, en wordt in het noorden en het zuiden begrensd door bergketens. Tijdens de koloniale periode was de Cul-de-Sac vlakte - dankzij effectieve, maar uiterst kostbare irrigatiemogelijkheden - een van de belangrijkste plantagelandbouwgebieden van Saint-Domingue. Op deze vlakte runde de adellijke Ferronnays familie een omvangrijke suikerplantage.

Krachtige machine

Over het leven op deze suikerplantage en over hoe haar eigenaar en beheerders dachten over hun ‘bedrijf’ heeft de Amerikaanse historicus Paul Cheney op basis van een langdurige briefwisseling, aangevuld met documenten uit een familiearchief de prachtige studie Cul-de-Sac geschreven. In zijn boek geeft hij een verrassende - en zeker ook confronterende - inkijk in het functioneren van wat destijds ’s werelds productiefste, maar tegelijk ook wreedste koloniale samenleving was. Saint-Domingue was “een krachtige machine die immense hoeveelheden suiker en koffie de gretige wereldmarkt op pompte”, schrijft Cheney (p. 1). De fenomenale welvaart van de kolonie kon volgens hem alleen bereikt worden dankzij nauwkeurig en rationeel bestuurde plantages, de aanwezigheid van veel kapitaal en kredietmogelijkheden, een gestage toevoer van gedwongen arbeiders en de aanwezigheid van een actieve overheid die de belangen van de kolonie beschermde. Tegelijk bleek het fundament van de koloniale samenleving echter ontstellend zwak te zijn, concludeert Cheney. Zij was gebouwd op het drijfzand van economische instabiliteit, geweld en sociale kwetsbaarheid.

Heren van Saint-Domingue

Cheney beschrijft de plantage samenleving op Saint-Domingue als een uiterst crisis gevoelig sociaal en economisch systeem waarin individuele plantage-eigenaars, zoals de Ferronnays familie, hun uiterste best moesten doen om hun bedrijf operationeel te houden. De concurrentie was moordend en planters moesten zich vaak diep in de schulden steken bij handelshuizen om meer land en slaven aan te schaffen. Oorlogen in Europa - als ook de Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd - zorgden ervoor dat Saint-Domingue regelmatig afgesneden was van Frankrijk, haar voornaamste afzetmarkt. En op het eiland zelf zorgden natuurgeweld - aardbevingen, orkanen, extreme droogte - maar ook epidemieën en brand voor verlies van oogsten, slaven en productiemiddelen als suikermolens. Cheney merkt dan ook op dat de grote suikerbaronnen van Saint-Domingue - ook wel de ‘Heren van Saint-Domingue’ genoemd - vaak intelligente mensen waren die begrepen dat om winst te maken ze met al deze factoren rekening moesten houden (p.7). Wat ze ook begrepen was dat de instandhouding van de slavernij van levensbelang was voor hun ondernemingen.

Patriarchaal en autoritair

Etienne-Louis Ferron de la Ferronnays, behorend tot de Bretonse landadel, kwam in 1764 op Saint-Domingue aan; twee jaar later werd hij er benoemd tot vicecommandant van de kolonie en in 1771 tot waarnemend commandant. Na met weinig succes twee koffieplantages te hebben gerund, schafte hij in 1773 een suikerplantage op de Cul-de-Sac vlakte aan. Hiermee “trad hij toe tot de bovenste laag van de eilandelite” (p.28). Hij stelde Jean-Baptiste Corbier, een vertrouwensman die al meer dan twintig jaar in dienst was van zijn familie in Bretagne, in 1774 aan als beheerder (procureur) van zijn plantage. Hij, en na hem zijn zoon Pierre Jacques, zouden de plantage 29 jaar beheren. Als mannen van relatieve lage komaf behoorden ze op Saint-Domingue tot de maatschappelijke bovenlaag. Hun correspondentie met Etienne-Louis Ferron de la Ferronnays ligt aan de basis van Cheneys boek. Cheney schetst een beeld van de plantages als “hoog georganiseerde industriële ondernemingen”, die enerzijds volledig (en meedogenloos) geïntegreerd waren in de (instabiele) wereldmarkt, maar anderzijds naar binnen toe afgesloten, patriarchaal en autoritair bestuurde eenheden waren. Plantages kenden hun eigen wetten gericht op het behouden van het gezag van de meester en het uitbuiten van de productiecapaciteit. “Productie was de belangrijkste bestaansreden van suikerplantages en de levens van zijn bewoners waren structureel ondergeschikt aan dat doel; ieder jaar moest de typische plantage op Saint-Domingue 5 tot 10 procent van zijn slaven bevolking vervangen als gevolg van uitermate lage geboortecijfers en lage levensverwachting” (p. 72). De vervanging van slaven kostte niet alleen veel geld, maar vormde ook een bron van onrust en mogelijk opstand.

Suikerplantage

Op De Ferron de la Ferronnays’ suikerplantage werkte in 1789 242 slaven. De hoofdactiviteit op de plantage was het planten en oogsten, persen en raffineren van suikerriet. Het suikerriet werd geplant in rechthoekige percelen (van bij voorkeur gelijke grootte), onderling van elkaar gescheiden door brede paden waarop karren konden rijden en waarlangs irrigatiekanalen waren aangelegd. Deze systematische indeling zorgde voor overzicht en vergemakkelijkte de bewaking van de slaven en maakte het mogelijk de opbrengst van de percelen met elkaar te vergelijken. Tijdens de oogst zorgde de opdeling in percelen ook voor vertraging in het kappen van het suikerriet; deze vertraging was nodig om het proces van persen vloeiend te laten verlopen. Eenmaal gekapt, moest het suikerriet zo snel mogelijk verwerkt worden. Nieuwe aanplant had 18 maanden nodig om geoogst te kunnen worden; de stengels werden dan net boven de grond afgekapt, waarbij de wortels (rejetons) intact bleven. Deze groeiden vervolgens in 12 maanden uit tot een nieuwe oogst en vervolgens doorgaans nog tot drie of vier oogsten. De suikeropbrengst nam overigens per vervolgoogst af. Als de opbrengst per perceel te laag werd besloot Corbier om het veld te herplanten. Om gronduitputting te beperken werden op sommige plantages bemestingstechnieken toegepast. Op de Cul-de-Sac vlakte werd, gevoed door de Grande Rivière, een ingenieus en wijdvertakt netwerk van (irrigatie)kanalen en waterreservoirs aangelegd. Dit zorgde voor een constante bevloeiing van de suikerrietvelden - in 1789 werd meer dan de helft van de vallei geïrrigeerd - en voor waterkracht om de suikermolens te laten draaien. Deelname aan dit soort gezamenlijke projecten was uitermate kostbaar, maar zorgde voor hogere opbrengsten.

Suikermolen

Zo snel mogelijk na de oogst moesten de suikerrietstengels geperst worden. De meeste plantages beschikten hiervoor over slechts één suikermolen, een grote pers met draaiende rollen waartussen vers gekapt suikerriet werd gebroken om het sap eruit te persen. De aanschaf van een suikermolen was een enorme investering, zodat het meestal maar bij een suikermolen bleef. Gedurende de oogsttijd moest deze molen vol continu in productie zijn om alle stengels te verwerken. Op de Ferron de la Ferronnays’ plantage was de suikermolen alleen al een week bezig met de oogst van een van de achttien percelen. De molens werden in beweging gezet door trekdieren, windkracht of, zoals op de Cul-de-Sac vlakte, door waterkracht. Vanuit de pers stroomde het sap naar het kookhuis waar het in verschillende stadia werd getransformeerd tot bruine suiker (sucre brut). Op sommige plantages (vooral in het noorden van Saint-Domingue) volgde daarop nog een proces om de bruine suiker te raffineren tot witte suiker (sucre terré), die in de vorm van met vochtige kalk witgemaakte ‘suikerbroden’ werd verkocht. Aan het hele proces werd leiding gegeven door een gekwalificeerde opzichter. Zowel het kappen als het persen en koken van het suikerriet was zwaar en gevaarlijk werk.

Slaven als kapitaalgoederen

“Op de plantage van De Ferronnays werden, net als overal, slaven behandeld als kapitaalgoederen die aangekocht en aan het werk werden gezet, werden onderhouden en zo nodig verkocht; alles volgens rationele management principes”, zo beschrijft Cheney (p. 71) de manier waarop aangekeken werd tegen tot slaaf gemaakte mensen. Tussen 1701 en 1790 werden 613.000 slaven verkocht op markten van Saint-Domingue. 13% van de in Afrika op transport gestelde slaven stierf onderweg en tijdens de eerste 3 jaar op de plantages overleed nog eens een derde tot de helft van hen. De gemiddelde plantage telde in het noorden zo’n 215 slaven en in de omgeving van de Cul-de-Sac vlakte 251 slaven. Met 242 slaven in 1789 paste de Ferron de la Ferronnays-plantage goed in het algemene beeld. De prijs van een slaaf varieerde per periode, en lag in 1787 tussen de 2000 en 3000 koloniale ponden. “Afrikanen waren duur om te kopen, maar de winsten die planters behaalden door Europa’s verlangen naar zoetheid te vervullen, stelden hen in staat deze dure werkers op te gebruiken, zich van hen te ontdoen en ondertussen heel veel geld te verdienen”, schrijven de historici Burnard en Garrigus in hun boek The Plantation Machine (2016).

Fundamenteel onmenselijk

De manier waarop slaven behandeld werden verschilde per plantage. Er waren planters die extreme en sadistische wreedheden begingen - spreekwoordelijk hiervoor was Caradeux le Cruel, Caradeux de Wrede - maar er waren ook planters die op een meer verlichte wijze wilden omgaan met hun slaven. Ze twijfelden niet aan de juistheid van de despotische relatie tussen meester en slaaf, maar probeerden vanuit het oogpunt van productiviteit en efficiency de slaven op een menswaardiger manier te behandelen. Corbier zette zich ervoor in de Ferron de la Ferronnays-plantage op deze ‘verlichte’ manier te managen. Een belangrijk aspect van deze aanpak was om het aantal sterftegevallen omlaag te brengen en het geboortecijfer omhoog. Cheney signaleert dat de meer menselijke aanpak er inderdaad voor zorgde dat de leefomstandigheden van de slaven erop vooruit gingen, maar zo schrijft hij: “Het stopzetten van de wreedste en pijnlijkste bestraffingen, beter voedsel en een langere levensduur door medische zorg waren er allemaal op gericht om lichamen te produceren die meer gedwongen arbeid kon verrichten. Het lijden moest niet worden weggenomen, alleen zijn onrendabele en niet productieve vormen”(p.89). Het leven op plantages bleef fundamenteel onmenselijk en werd in stand gehouden door de hebzucht en hoogmoed van de bloeiende commerciële metropolen.

Structurele kwetsbaarheid

De plantages op Saint-Domingue ondervonden veel overlast van oorlogen die op het Europese continent werden uitgevochten, zoals de Zevenjarige Oorlog (1756 – 1763), en ook van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd (1775- 1783) waarin Frankrijk de zijde koos van de opstandige staten tegen Engeland. De overmacht van de Britse marine op die van Frankrijk zorgde voor een onderbreking van de aanvoer van goederen uit Frankrijk en van slaven uit Afrika. Ook de uitvoer van koloniale producten naar Frankrijk werd bemoeilijkt. Zo leidde de haperende aanvoer van levensmiddelen uit Frankrijk in combinatie met droogte op het eiland zelf tijdens de Zevenjarige Oorlog en de Amerikaanse Onafhankelijkheidstrijd tot hongersnood in de kolonie. Doordat er maar weinig suiker vervoerd kon worden, stortten de prijzen in. Vooral de minder gewaardeerde bruine suiker - dat onder andere op de Ferron de la Ferronnays’ plantage werd geproduceerd - had hier last van. De oorlogen toonden de structurele kwetsbaarheid van koloniën als Saint-Domingue aan. Niettemin was het herstel na beëindiging van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd snel en groeide en bloeide Saint-Domingue als nooit tevoren. Onderhuids namen echter de spanningen op de kolonie alleen maar toe; deze leidden tot heftige interne conflicten tussen de elites van de kolonie en uiteindelijk tot de opstand van de slaven. Cheney beschrijft in zijn studie de maalstroom van de Haïtiaanse revolutie waarin ook de plantage van de Ferron de la Ferronnays werd meegesleurd en uiteindelijk ten onder ging.

Schadeloosstelling

In het laatste hoofdstuk bespreekt Cheney nog de zogenaamde ‘onafhankelijkheidschuld’. In 1825 sloot de Haïtiaanse president Jean-Pierre Boyer een overeenkomst met Frankrijk. Tegen betaling van een schadeloosstelling van (in eerste instantie) 150 miljoen Francs zou Frankrijk alle aanspraken op haar voormalige kolonie laten varen en Haïti als onafhankelijke republiek erkennen. Cheney meent dat deze afspraak vooral in het belang van de nieuwe heersende klasse op Haïti was. De nieuwe leiders hadden de oude plantages in bezit genomen en wilden hun bezit veiligstellen en productief maken. Cheney: “De manier waarop Haiti in 1825 de schadeloosstelling betaalde versterkt de indruk dat haar leiders een postrevolutionaire regeling betreffende land, arbeid en het internationale handelssysteem wilden treffen dat de productie en export van suiker bevorderde. Deze insteek stond haaks op de geuite voorkeuren van de nieuwe boerenklasse die massaal het gruwelijke plantageregime hadden verworpen en gekozen hadden voor op zelfvoorziening gerichte landgebouw” (p.212).