Haïti - een anti-plantage samenleving

Haïti - een anti-plantage samenleving

Haïtianen hebben zichzelf niet alleen bevrijd van de koloniale onderdrukking, maar bouwden ook een bloeiend, zelfvoorzienend bestaan op in de 19e eeuw.

Lees dit verhaal in PDF

Web van negatieve verhalen

Al direct na de onafhankelijkheid van Haïti in 1804 werd er in Europa in zowel de mediaberichtgeving als in allerlei populaire publicaties een web van negatieve verhalen gesponnen over de nieuw gestichte republiek. Een voorbeeld hiervan is het in 1828 gepubliceerde boek The Present State of Hayti (Saint Domingo) van de Britse zakenman James Franklin. Franklin had goede connecties met de Britse plantage-eigenaars in West-Indië die met angst en beven de ontwikkelingen op Haïti volgden. Franklins boek is een pleidooi gericht aan de Britse regering om toch vooral de slavernij in het Britse West-Indië niet af te schaffen, want kijk eens wat er op Haïti gebeurt. Zich presenterend als een neutraal waarnemende zakenman die objectief naar de huidige stand van zaken op Haïti kijkt, schetst Franklin Haïti als een natie in verval, bevolkt door luie, apathische inwoners die in geen enkel opzicht proberen hun leven te verbeteren. Enkele citaten: “(…) de huidige bewoners zijn een ras dat geen enkel benul van vooruitgang heeft”(280); “(…) ze lijken, van de president tot aan de eenvoudigste persoon, volledig op te gaan in ondeugden, een leven in luiheid en sensualiteit, zich om niets bekommerend, zolang ze maar mogen genieten van de gewoonten van het Haïtiaanse volk.” (p. 274) Zijn boodschap aan de Britse overheid is duidelijk: “Op dit moment bevindt de Haïtiaanse bevolking zich in een diepere staat van onwetendheid dan de slavenbevolking in de Britse kolonies.” (p. 6) Vooral de teloorgang van de plantages zit Franklin dwars. Hij schrijft: “Er is niets te zien dat ook maar de minste gelijkenis vertoont met een kolonie die floreert van de rijkdom die voortkomt uit een goed gereguleerd systeem van landbouw.”(p. 7) De Haïtiaanse landarbeider zoekt volgens hem “niets anders dan wat hij onmiddellijk nodig heeft; en zolang hij genoeg kan produceren voor wat hij vandaag nodig heeft, maakt hij zich geen zorgen over wat er morgen komt (…) de trage Haïtiaan slijt zijn dagen in luiheid, en in elke vorm van lust en sensualiteit. (p. 278). Alleen dwang kan volgens Franklin ervoor zorgen dat Haïtianen - en hij sluit hier alle slaafgemaakten op de West-Indische eilanden bij in - de landbouwgronden op winstgevende wijze gaan bewerken.

Immense tropische moestuin

Vanuit Franklins perspectief – en dit verhaal domineert al twee eeuwen de beeldvorming – is Haïti’s onafhankelijkheid één grote vergissing geweest en luidde het Haïti’s eindeloze en tragische hellevaart in. Met dit beeld rekent historicus Johnhenry Gonzales grondig af door in zijn boek Maroon Nation in te zoomen op de - nog relatief weinig bestudeerde - eerste helft van het negentiende eeuwse Haïti. “Door meer aandacht te besteden aan de samenleving die uit de revolutie is voortgekomen, kunnen wetenschappers die Haïti bestuderen het aloude verhaal dat de Haïtiaanse onafhankelijkheid geen vooruitgang maar desintegratie inluidde, opnieuw onderzoeken en ter discussie stellen”, schrijft hij. (p. 25). Gonzalez toont aan dat Haïti in de decennia na de onafhankelijkheid niet wegzakte in armoede en honger, maar dat de succesvolle vernietiging van het plantagesysteem de opkomst mogelijk maakte van een plattelandsbevolking die gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw relatieve autonomie en welvaart genoot. “(...) de Haïtiaanse revolutie leidde tot een systeem van gedecentraliseerde kleinschalige landbouw dat een ongekende bevolkingsgroei mogelijk maakte”, schrijft Gonzalez (p. 3) Hij stelt vast dat: “(…) een land waarvan de bevolking jarenlang honger had geleden als gevolg van slavernij en oorlog, was veranderd in een soort immense tropische moestuin die rijke voedseloverschotten produceerde in ruil voor relatief beperkte arbeid.” (p. 4)

Parel van de Cariben

Alles draaide om suiker op Saint-Domingue. Hoewel er op het eiland ook volop koffie, katoen en cacao verbouwd werd, domineerden zo’n 800 grote en 3000 kleinere suikerplantages de export. Aan de enorme opbrengsten van dit ‘witte goud’ dankte de Franse kolonie haar eretitel Parel van de Cariben. Saint-Domingue was “een krachtige machine die immense hoeveelheden suiker en koffie de gretige wereldmarkt op pompte”, schrijft Paul Cheney in zijn boek Cul de Sac over de suikerplantage van de familie Ferron de la Ferronays (p. 1). De plantages waren hoog georganiseerde industriële ondernemingen. Volgens Cheney kon de fenomenale welvaart van de kolonie alleen bereikt worden dankzij nauwkeurig en rationeel bestuurde plantages, de aanwezigheid van veel kapitaal en kredietmogelijkheden, een gestage toevoer van gedwongen arbeiders en de aanwezigheid van een actieve overheid die de belangen van de kolonie beschermde.

Dodelijkste kolonie

Voor plantage-eigenaars was Saint-Domingue de meest winstgevende kolonie. Voor slaafgemaakten was het de dodelijkste. In hun vergelijkende studie naar de plantagesamenlevingen op Saint-Domingue en Jamaica schrijven Burnard en Garrigus (2016) het volgende over de plantage-eigenaars: “Afrikanen waren duur om te kopen, maar de winsten die ze (de plantage-eigenaars |mc) behaalden door Europa’s verlangen naar zoetheid te vervullen, stelden hen in staat deze dure werkers op te gebruiken, zich van hen te ontdoen en ondertussen heel veel geld voor zichzelf te verdienen.”(p. 266) Ze maakten gebruik van bruut geweld en konden er mee leven dat hun slaafgemaakten zich dood werkten. Plantages kenden hun eigen wetten gericht op het behouden van het gezag van de meester en het uitbuiten van de productiecapaciteit. Cheney: “Productie was de belangrijkste bestaansreden van suikerplantages en de levens van zijn bewoners waren structureel ondergeschikt aan dat doel; ieder jaar moest de typische plantage op Saint-Domingue 5 tot 10 procent van zijn slavenbevolking vervangen als gevolg van uitermate lage geboortecijfers en lage levensverwachting.” (p. 72)

Marronage

Aan de vooravond van de Haïtiaanse Revolutie in 1791 telde de kolonie zo’n 40.000 vrije witte mensen tegenover ongeveer een half miljoen zwarte slaafgemaakten. Daarnaast was er een kleine groep van vrije mensen van kleur (+/- 30.000). Het merendeel van de slaafgemaakten - naar schatting zo’n twee derde deel - was in Afrika geboren (de zogenaamde bossals). In het decennium voorafgaand aan de opstand waren vooral slaafgemaakten uit Congo aangevoerd, onder hen bevonden zich velen met gevechtservaring. De bekende Haïtiaanse socioloog Jean Casimir merkt in zijn boek The Haitians. A Decolonial History (2020) over hen op dat “hun koloniale ervaring meer bestond uit het bieden van weerstand tegen onderdrukking dan uit het tonen van slaafse onderdanigheid als geketende dienaren.” (p. 135) De meest zichtbare vorm van verzet is marronage geweest. Slaafgemaakten ontvluchtten voor bepaalde tijd of voorgoed de plantages en vormden gemeenschappen in de ontoegankelijke berggebieden van Saint-Domingue. Binnen deze gemeenschappen herkregen de marrons hun vrijheid en konden ze hun Afrikaanse tradities weer gedeeltelijk in ere herstellen. Voor de planters vormden de marrons een wezenlijk probleem. Zij betekenden een verlies aan kostbare arbeidskrachten en ze creëerden een aanzienlijk veiligheidsrisico.

Revolutie van onderop

Tussen 1791 en 1804 vochten de slaafgemaakten - die vanaf 1793 officieel vrije burgers waren - hun strijd voor onafhankelijkheid, en vooral voor vrijheid. Ze versloegen het machtige Franse leger van Napoleon Bonaparte en overwonnen Spaanse en Engelse troepen die delen van Saint-Domingue probeerden te annexeren. Ondertussen vochten ze ook onderling diverse machtsconflicten uit. De bekendste leiders van de Haïtiaanse Revolutie waren Toussaint Louverture - hij werd in 1803 naar Frankrijk gedeporteerd - en Jean Jacques Dessalines, die in 1804 de onafhankelijkheid uitriep en in 1806 werd vermoord. Ondanks het grote belang van onder andere deze twee leiders, was de revolutie er een van onderop (Fick, 1990). De slaafgemaakten hebben de revolutie laten slagen. Voor hen betekende de opstand een bevrijding en verwerping van de gedwongen arbeid en ontmenselijking binnen de plantagesamenleving. Ze kregen de zeggenschap over hun eigen leven terug. De vrijheid om hun eigen stukje grond te bewerken was hun ultieme doel. Dit laatste strookte niet altijd met de plannen van de leiders tijdens en na de onafhankelijkheidsstrijd. Zo richtten zowel Toussaint Louverture als Henry Christophe - de leider van het noordelijke koninkrijk dat na de onafhankelijkheid ontstond - zich op het herstel van de plantage-economie. Ze wilden niet breken met het systeem van grootschalige op export gerichte plantageproductie. Onder militaire dwang keerden zo heel wat voormalig slaafgemaakten terug naar de plantages. Ook al werden ze nu beschouwd als landbouwers en kregen ze een kwart van de opbrengst als loon, de meesten voelden er helemaal niets voor om in dienst van iemand anders te werken. Ze wilden zelfstandige, zelfvoorzienende boeren worden en een eigen stukje grond bewerken. Dat was voor hen dé betekenis van vrijheid.

Anti-plantage samenleving

In zijn boek Maroon Nation. A History of Revolutionary Haiti werpt historicus Johnhenry Gonzalez nieuw licht op dit streven van Haïtiaanse boeren in de periode na de onafhankelijkheid om iedere vorm van arbeid die deed denken aan slavernij van zich af te schudden en zich - net als de marrons eerder - te onttrekken aan de invloed van personen of instanties die zich van buitenaf wilden bemoeien met hun leven. Ze ontwikkelden daarvoor wat Jean Casimir een “counter-plantation system” (p. 6) heeft genoemd; een anti-plantage samenleving waarin alles wat aan het leven en werken op een plantage deed denken werd uitgebannen. Gonzalez omschrijft dit als een vorm van “postemancipatie marronage”(p. 9). Naar zijn mening is Haïti wereldwijd het enige voorbeeld van een “marron natie”, een land dat diepgaand gevormd is door sociale patronen en economische strategieën die teruggaan op gemeenschappen van ontvluchtte slaafgemaakten. Daarbij trekt Gonzalez ook de lijnen door naar het heden: “Veel van de hedendaagse overlevingsstrategieën van de Haïtianen herinneren aan de wetteloze, onzekere en inventieve aspecten van de marronage.” (p. 13)

Ontsnappingslandbouw

Minder dan een decennium na de onafhankelijkheid was Haïti volledig zelfvoorzienend door alle voedselgewassen die door de boeren verbouwd werden. Het ineenstorten van het plantagesysteem was in hun ogen het ultieme succes van hun opstand tegen de koloniale orde. Ze konden nu voorzien in hun eigen levensbehoeften en produceerden ook koffie en verfhout voor de export. Dit succes vergrootte hun overtuiging dat alle vormen van plantagewerk en ingehuurde arbeid gelijk stonden aan slavernij. (p. 167) Er waren voor de voormalig slaafgemaakten drie manieren om aan grond te komen: door illegaal bezit te nemen van een stukje van een plantage of van nog onbebouwde grond; door een klein stuk grond te kopen of door een stuk grond te ontvangen als beloning voor militaire dienst. Deze grond had voor de boeren grote symbolische waarde. Hun grond vormde “zowel de materiële als de ideologische basis voor de waardigheid die werd ervaren door voormalige slaven die jarenlang hadden gevochten om niet als handelswaar te worden behandeld.” (p. 185) Om zich zoveel mogelijk te onttrekken aan de aandacht van de overheid vestigden ze zich diep in het dichtbeboste en bergachtige binnenland, en ontwikkelden vormen van landbouw die in het landschap zo min mogelijk opvielen. Want, over wat niet gezien werd door overheidsfunctionarissen hoefde ook geen belasting betaald te worden. “Ontsnappingslandbouw”, noemt Gonzalez het. (p. 234) De boeren grepen terug op het conuco-systeem van de Taíno indianen die voor de komst van de Europeanen op het eiland geleefd hadden. Gonzalez omschrijft de Haïtiaanse variant van de conuco als “een duizelingwekkende verscheidenheid aan gewassen die op één plaats worden geplant. In plaats van een eenvoudig gebrek aan orde is dit systeem het bewijs van de historische drang van mensen naar economische onafhankelijkheid op het platteland en hun vastberadenheid om belasting, afhankelijkheid en staatscontrole te vermijden.” (p. 236) Het systeem was gericht op productie voor eigen consumptie, ruilhandel en wederzijdse hulp op het niveau van de uitgebreide familie en de lokale gemeenschap, een uitgebreid netwerk van lokale markten, en vormen van smokkel en belastingontduiking. (p. 237)

Moun andeyo

Op een eigen stuk grond (jaden) in het afgelegen binnenland, ver van de grotere (kust)steden, uit het zicht en buiten de greep van de overheid, aanvankelijk ook zonder aanwezigheid van de Rooms-katholieke kerk, ontwikkelden de kleine boeren (peyizans) zo hun eigen tegencultuur. Gecentreerd levend in kleine gemeenschappen rondom de lakou, het familie erf, hun eigen taal sprekend (kreyòl) en met hun eigen mondelinge tradities en overleveringen en religieuze beleving (vodou). De nadruk lag enerzijds op zelfredzaamheid van het individu en zijn familie en anderzijds op het geven van wederzijdse steun in de vorm van collectieve arbeid. Vanuit de staat en de stad werden (en worden) de peyizan-gemeenschappen, vaak laatdunkend, getypeerd als moun andeyo: mensen van buitenaf, uit het achterland. Voor de negentiende eeuwse peyizans was dit echter ook juist de bedoeling. Het was een bewust gezocht isolement tegenover een staat die alles van hen eiste en hen niets bood en in wiens legitimiteit ze niet geloofden (Catsburg, p. 190). Speciale aandacht schenkt Gonzalez aan de rol van geheime marron genootschappen, zoals Bizango, Mackandal, Sanpwel, Zobop en Vlangbendeng binnen de peyizan-gemeenschappen. Deze (religieuze) genootschappen speelden een belangrijke rol in het handhaven van het gewoonterecht en in het garanderen van ieders informele grondrechten.

Politieke en economische elite

Haïti had dan wel het Franse koloniale juk afgeworpen en was onafhankelijk geworden, toch bleven fundamentele hiërarchische verhoudingen in stand. Een op de stad en (internationale) handel georiënteerde politieke en economische elite kwam te staan tegenover de grote groep voormalig slaafgemaakten die zich als zelfvoorzienende kleine boeren in het ontoegankelijke binnenland van Haiti vestigden. De politieke en economische elite bestond enerzijds uit (voornamelijk zwarte) officieren en legeraanvoerders die leiding hadden gegeven aan de revolutie en daarmee een vooraanstaande positie (en daarmee geld en grond) hadden verworven, en anderzijds uit mensen van kleur die al tijdens de koloniale periode vrije burgers waren geweest en veelal al geld en grond bezaten. Deze onderling sterk verdeelde tweekoppige elite erfde de macht van de klasse van de witte plantage-eigenaars. De postkoloniale staat Haïti werd hiermee het spiegelbeeld van haar koloniale voorganger Saint-Domingue. Gonzalez geeft aan dat de nieuwe leiders van Haïti zich weliswaar klip en klaar uitspraken tegen de slavernij, maar dat ze de nieuwe Haïtiaanse samenleving wel wilden organiseren op basis van een economie die de oude orde weerspiegelde. Ze deden hun best om de op export gerichte productie van suikerriet weer op gang te krijgen. Dat zou weer geld in het laatje brengen om fortificaties te bouwen, het leger op de been te houden en om de overschotten van de plantages te gebruiken om enorme privé landgoederen, schatkamers en extravagante geïmporteerde luxeartikelen te verwerven (p. 85). Om dit te bereiken moesten de voormalig slaafgemaakten weer (in meer of mindere mate gedwongen) aan het werk gezet worden op de plantages. Het inwonersaantal was echter tijdens de opstand drastisch afgenomen, waardoor er sprake was van een “endemisch arbeiderstekort” (p. 95). Dit gecombineerd met de onwil van de bevolking om terug te keren naar werk op een plantage betekende het einde van de suikerplantages op Haïti. Gonzalez dateert het definitieve einde rond 1820 toen het noordelijke koninkrijk van Henry Christophe ten onder ging en de beide delen van Haïti zich verenigden. Op dat moment moest Haïti zelfs al suiker importeren vanuit Cuba. In de zuidelijke republiek van Alexandre Pétion was de verbrokkeling van de plantages overigens al eerder ingezet. Pétion verdeelde veel stukken grond onder zijn soldaten en regeringsfunctionarissen. Toen hij in 1818 overleed was het plantagesysteem in het zuiden en westen van het land daarom al zo goed als verdwenen: de verbouw van suiker had plaatsgemaakt voor die van koffie en veel boeren verbouwden hun eigen voedselgewassen (Catsburg, 2019, p.146). 

Marron bourgeoisie

Toen het tot de politieke en economische elite doordrong dat het haar niet zou lukken een soort van herstelde plantocratie te vestigden, nam ze haar toevlucht tot andere strategieën om te kunnen verdienen aan de natuurlijke rijkdom van het land en te profiteren van de arbeid van de kleine boeren. De politieke elite gebruikte haar positie in het staatsbestuur voor het heffen van zware belastingen op koffie en andere bos- en landbouwproducten die de boeren produceerden voor de export. Ze deed daarbij nauwelijks moeite om de levensstandaard van de rest van de bevolking te verbeteren door te investeren in onderwijs, gezondheidzorg en infrastructuur. Staatsopbrengsten werden beschouwd als een bron van persoonlijk zelfverrijking. De economische elite vestigde zich vooral in de kustplaatsen, waar ze zich stortte op de export van koffie en andere tropische producten en de import van kleding, voedsel en luxeproducten uit Amerika en Europa. In deze monopolistische rol als tussenhandelaar maakte ze torenhoge winsten. Gonzalez omschrijft Haïti’s negentiende eeuwse elite als een ‘marron bourgeoisie’. Ze was er uitsluitend opgericht haar eigen opportunistische financiële eigen belang te dienen. Met een been stond ze in Haïti, terwijl ze met het andere been buiten het land stond en zich verbond aan internationale politieke en economische partners. Winsten investeerde ze niet in de ontwikkeling van Haïti, maar sluisde ze door naar investeringen en privébezit in het westen. “En dit doet ze tot op de dag van vandaag”, stelt Gonzalez vast (p. 32). In plaats van zich verbonden te voelen met en verantwoordelijk voor het nationale welzijn, legde de heersende klasse de basis voor een kleptocratisch en roofzuchtig overheidssysteem en een - wat in de mediaberichtgeving over Haïti bekend is komen te staan als een volledig op het eigen belang gerichte - moreel weerzinwekkende elite.

Evenwichtiger narratief

Jean Casimir bevestigt het beeld dat Gonzalez schetst over de bloei van de cultuur van de moun andeyo. Hij schrijft: “Het land kende vijfendertig jaar politieke stabiliteit op nationaal niveau, gebaseerd op de vreedzame ontwikkeling van de plattelandsgebieden. De bevolking genoot van een welzijn dat geworteld was in de productie van voedsel in de bourg-jardins, de kleine nederzettingen met provisiekamers en tuinen verspreid over het hele land.” (p. 68) Casimir onderkent daarbij dat vanuit de elite en door mensen als James Franklin hier heel anders naar gekeken werd: “De oligarchie zag bestaansvormen die bloeiden buiten het kapitalistische op productiegerichte plantagesysteem eenvoudigweg als vormen van luiheid, ledigheid en landloperij.” (p. 97)
Tegenover de overheersend negatieve beeldvorming over Haïti wil Gonzalez niet zomaar een utopisch en idyllisch verhaal vertellen over (het ontstaan van) Haïti’s anti-plantage samenleving in de negentiende eeuw. Zo signaleert hij terecht dat de ontstane marronage-mentaliteit, die hij zowel binnen de peyizan-cultuur als binnen de elite waarneemt, ook een oorzaak is van het “ethos van algemene wetteloosheid die de geschiedenis van de marron natie doortrekt.” (p. 259) Wat hij vooral beoogt is om een evenwichtiger narratief vorm te geven van een bevolking die niet alleen zichzelf bevrijd heeft van haar koloniale onderdrukkers, maar die terdege in staat is gebleken een eigen zelfvoorzienend bestaan op te bouwen.

Bronnen

Grond zonder Rust. Breuklijnen in Haïtiaanse bodem door Marcel Catsburg. Aspekt 2019
Maroon Nation. A History of Revolutionary Haiti door Johnhenry Gonzalez. Yale University Press, 2019
The Haitians. A Decolonial History door Jean Casimir. UNC Press, 2020
The Making of Haiti. Saint-Domingue Revolution from below door Carolyn Fick. The University of Tennessee Press, 1990
The Present State of Hayti door James Franklin. Frank Cas & Co, 1828 / 1971